Barber (Femina Hanna)

Laatste wijziging: 14 april 2016

Femina Hanna (‘Ineke’) Barber (Amsterdam, 28-2-1942 – Auschwitz, 11-2-1944)1

Op 17 september 1943 werd ’s morgens tegen 2.00 uur de weduwe Guurtje de Heer-Schuddeboom (Zaandam, 19-4-1883) door twee wachtmeesters en een hulpagent naar het bureau gebracht. Zij had een kindje bij zich in huis van 1,5 jaar oud en de getipte politiemensen namen aan dat het om een ‘Jooden kindje’ ging. Dat klopte, het was Femina Hanna (‘Ineke’) Barber uit Amsterdam.

Onderduik

Mevrouw De Heer woonde op de Esdoornlaan 76. Ze voelde zich naar eigen zeggen tijdens de bezettingstijd ‘gedwongen iets voor mijn landgenoten te doen’ en nam daarom Ineke op in haar woning. In het voorjaar van 1943 had ze een kostganger uit Amsterdam, een zekere Luschen. Hij vroeg zijn hospita of zij er iets voor voelde een joodse baby te verbergen. Guurtje de Heer, in een naoorlogse getuigenverklaring: “Ik zei dat ik wel een kindje wilde hebben en zo gebeurde het dat op 10 mei 1943 een zekere Rietziel le Grange, afkomstig uit Amsterdam, Vijzelstraat nummer onbekend, mij een ongeveer éénjarig Jodenkindje kwam brengen.” Ineke woonde tot dat moment met haar ouders, Hijman Barber (Amsterdam, 25-1-1911) en Sara (‘Celien’) Barber-van der Kar (Amsterdam, 16-5-1909), op de Utrechtsestraat 28 I in de hoofdstad.

Verhouding

Om de omgeving op een dwaalspoor te brengen sprak mevrouw De Heer met de niet-joodse Luschen en Le Grange -die een relatie met elkaar hadden- af dat het meisje zou door het leven zou gaan als hun kind. Luschen verdween na verloop van tijd als kostganger en ging naar Amsterdam. Het contact met zijn hospita liep terug tot eens in de veertien dagen.

Verraad

Op 2 of 3 september 1943 kreeg Guurtje Schuddeboom bezoek van twee Nederlandse Sicherheitsdienst-medewerkers, Leendert de Kramer en Leen Donker. De Heer: “Deze stormden ongevraagd mijn huis binnen en wezen op het kindje, dat ik te eten gaf, en zeiden: ‘Daar is het Jodenkind’. Zij hebben mijn hele huis doorzocht, waarschijnlijk naar meer Joden zoekende, doch vonden vanzelfsprekend niets. Op die dag werd er verder niets door hen ondernomen en zij gingen weg met de boodschap dat ik er wel meer van zou horen.” Aldus geschiedde.

Twijfels

De Kramer en Donker waren niet helemaal zeker van hun zaak en namen daarom Ineke en haar pleegmoeder niet meteen mee. Veertien dagen later had hun onderzoek blijkbaar uitgewezen dat de baby tóch joods was. In de nacht van 17 september 1943 om 00.30 uur meldden zich namelijk drie Zaanse agenten bij mevrouw De Heer. Het waren wachtmeester Johannes Bernardus Soute, Jan de Vries en Martinus Franciscus Smit. De Heer: “Smit heeft zich vrijwel niet laten horen, doch Soute en De Vries waren zeer actief en ik kreeg zelfs niet de gelegenheid mij zonder hun aanwezigheid aan te kleden. Na herhaaldelijk aandringen gingen zij op de overloop staan. Ik ben met het kind naar het politiebureau alhier gebracht. Een van de drie zei bij zijn komst tegen de wachtcommandant: ‘Wij hebben succes gehad’.”

Euterpestraat

De volgende dag om 10.00 uur werd mevrouw De Heer met Ineke door de beruchte hulpagent Jan Bloemsma naar de Euterpestraat in Amsterdam gebracht, naar het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst. “Hier aangekomen moest ik onder escorte van meergenoemde De Kramer het kindje naar de Hollandsche Schouwburg brengen, waar alle Joden die bij razzia’s gegrepen waren ondergebracht zijn geweest. Ik heb het overgegeven aan een Jood en kon toen naar huis gaan.”

Bob Polak

Er werd een plan bedacht om Ineke Barber uit de Hollandsche Schouwburg te halen. Op het Amsterdamse adres Utrechtsestraat 103 zat ten huize van mevrouw Brüheim een joodse man ondergedoken, Bob Polak. Blijkbaar had Guurtje de Heer contact met Brüheim of Polak: “Deze wist wegen via welke het kind terug te krijgen zou zijn. Mevrouw Le Grange zei hierop: ‘Als je dat doet ga ik naar de SD’, waarop Polak geen poging meer durfde te wagen. Ik heb nimmer meer iets van het kind vernomen.”

Philip Mechanicus

Ineke werd vijf maanden na te zijn opgepakt vanuit Westerbork naar Auschwitz gezonden en daar vergast. Over het transport van 8 februari 1944 vanuit Westerbork schreef de eveneens in dat kamp opgesloten journalist Philip Mechanicus: “Kinderen met roodvonk en diphterie zijn huilend naar de slang [de trein] gedragen. Ouderloze kinderen uit het Weeshuis. Misschien wel het beestachtigste transport van ale transporten, die er zijn gegaan. Men raakt door de veelheid, de grofheid, de beestachtigheid het zicht erop kwijt, maar dit transport spande toch wel de kroon wat gebrek aan consideratie voor de zieken. Nog voor het transport vertrokken was, was er reeds een zieke overleden.” Inekes ouders overleefden de oorlog wel.

1 Mededelingen van Erik Schaap uit Zaandam (februari 2007); http://members.home.nl/p.alberts; www.joodsmonument.nl; De Zaanlander (13-1-1948); Nationaal Archief, CABR-dossier Johannes Bernardus Soute; Mechanicus, P. In dépôt; Stadsarchief Amsterdam-gezinskaart; Nieuwsblad van het Noorden (3-1-1950)