Kunz (Ludwig)

Laatste wijziging: 27 april 2016

Ludwig Kunz (Görlitz, 15-2-1900)1

Ludwigs vader was textielfabrikant in het Duitse Görlitz. Hij liet zijn zoon opleiden tot textielingenieur. Van 1921 tot 1938 leidde Ludwig de verkoopafdeling van het familiebedrijf. Zijn interesse ging echter al vroeg uit naar moderne kunst en literatuur.

Literatuur

Als jongeling verzamelde Ludwig Kunz autografen (eigenhandig geschreven briefkaarten of berichten) van bekende kunstenaars, onder wie de schilders Friedrich Hermann von Fallersleben en Albert von Keller, de beeldhouwer Fritz Klimsch, de componist Franz Léhar en de dirigent Arthur Nikisch. Samen met de dichter Max Hermann-Neisse gaf hij in de twintiger jaren het onregelmatig verschijnende literaire blad Die Lebenden uit. Het duo kwam tot 22 nummers van 4-6 pagina’s. In het blad stonden teksten van schrijvers als Alfred Döblin, Max Hermann-Neisse, Alfred Kerr, Robert Musil en Erich Mühsam. Anderen, onder wie Herman Hesse, Thomas Mann, Erich-Maria Remarque en Stefan Zweig reageerden met statements. Ludwig Kunz organiseerde in Görlitz ook lezingen van moderne kunstenaars en stimuleerde moderne Silezische dichtkunst.

Hitler

Nadat op 30 januari 1933 Hitler aan de macht kwam, werd Ludwig uit het bestuur van de Literaire Vereniging gezet. Op 10 mei 1933 werden overal in Duitsland boeken van democratische, marxistische en joodse auteurs verbrand. Verschillenden van hen hadden meegewerkt aan Die Lebenden. In het gedeeltelijk autobiografische Weg door de nacht2(1945) beschreef Kunz hoe de sfeer in het provinciestadje Görlitz veranderde na januari 1933. Het werd gevaarlijk om joods te zijn.

Arthur Dresel

Beklemmend is zijn verhaal over de joodse kleermaker die van ‘rassenschennis’ wordt beschuldigd. Hij zou een jongen die een broek bij hem komt laten maken onzedelijk hebben betast. Dit gegeven is ontleend aan de werkelijke geschiedenis van een plaatsgenoot, de joodse confectionair en sociaal-democraat Arthur Dresel.3 Deze werd in juni 1935 gearresteerd op verdenking van ‘een misdaad tegen de zedelijkheid’. Op de etalage van zijn winkel werd een poster geplakt waarop Dresel aanrander van Duitse kinderen en ‘Judenschwein’ werd genoemd. Verschillende niet-joodse kennissen bestreden echter de beschuldigingen en tijdens een rechtbankzitting in augustus 1935 werd hij vrijgesproken. Toen Arthur Dresel kort daarna van een vakantie terugkwam, nam de politie hem opnieuw in hechtenis en bracht hem naar de gevangenis van Breslau. Daar werd hij op 22 september 1935 dood aangetroffen. Alles wees op moord door de Gestapo.

Exil

Frank Luck, de hoofdpersoon van Weg door de nacht, rijdt tijdens de Pinksterdagen van 1938 in twee dagen van een Duitse provinciestad naar het Nederlandse Oldenzaal.4 Hij gaat in Exil. Op de Amsterdamse vreemdelingenkaart van 1945 staat dat Ludwig Kunz daar iets eerder, op 7 april 1938, en per trein aankwam. Als zijn beroep vermeldt het document ‘reiziger in bijouterieën’.5 Het aan Kunz gewijde boek Avantgarde & Exil houdt het er op dat hij ‘in een auto met chauffeur van het familiebedrijf’ uit Görliz vluchtte.

Zaandam

Waarom Kunz in Zaandam ging wonen, is niet bekend. Zijn alter ego Luck schrijft: “Hij vestigde zich in een kleine voorstad van Amsterdam.”6 Vermoedelijk bestonden er contacten via de textiel- of bijouteriehandel. “Veel vluchtelingen hadden zich naar deze stad begeven.” Opvallend is dat de nadruk in de tekst meer ligt op de socialistische gezindheid dan op de literaire ambities van Luck. Hij schetst de omgeving: “De kleine, vrolijk geschilderde vriendelijke huizen maakten op afstand de indruk of ze van hout waren.”

Vluchteling

Kunz meldde zich in april 1938 niet bij de lokale autoriteiten. Er is geen Zaandamse gezinskaart en evenmin een vooroorlogse Amsterdamse vreemdelingenkaart. De van Kunz bekende adressen in Zaandam zijn de Zuiddijk 22a (in november/december 1938) en het Prins Hendrikplantsoen 10. Dat laatste adres komt van de basislijst en steunt op de verplichte aanmelding van februari 1941. De romanpersoon Frank Luck hoort in de ‘kleine voorstad’ over de Duitse rijkspogrom Kristallnacht, die op 11 november 1938 plaatsvindt. Hij probeert in Rotterdam bij verschillende consulaten een visum te krijgen voor Noord- of Zuid-Amerika. Maar alleen voor ‘begenadigden’ met geld zijn de grenzen nog open. Anders geldt: “Voor vluchtelingen verboden.”

Prins Hendrikplantsoen

Hittje Borger (Achlum, 24-6-1883 – Zaandam, 27-8-1948) woonde aan het Prins Hendrikplantsoen 10. In hetzelfde hoekje woonden ook de leraar/Engelandvaarder George Louis Jambroes, diens vriendin/jodenhelpster Henny Krabbé en de ambtenaar/verzetsman Kees Sikma. De na een scheiding alleenwonende Hittje Borger had in januari 1942 het merendeel van de bezittingen van het echtpaar Herzfeld* in haar woning opgeslagen. In de eerste oorlogsjaren vond Ludwig Kunz dus onderdak bij haar. Toen hij elders onderdook, was er plek voor onderduiker Gerschon Stempler*.

Comité voor Joodsche Vluchtelingen

Media november 1938, kort na de Kristallnacht, vroeg Ludwig het in Amsterdam gevestigde Comité voor Joodsche Vluchtelingen hulp bij het naar Nederland halen van zijn broers Rudolf (11-3-1895), Georg (3-3-1898) en Alfred (19-11-1890), ‘welcher sich zur Zeit mit unnbekanten Aufenthalt in Haft befindet’. De gearresteerde Alfred was gehuwd en had een zoon van drie jaar oud. Ook zijn in Görlitz wonende broer Rudolf (‘Adolf Hitlerstrasse 23’), die eveneens gehuwd was, zat op dat moment gevangen, in kamp Buchenwald. Hun vader Emil Kunz was een week eerder overleden. Het was de bedoeling dat het verblijf van de drie broers in Nederland tijdelijk zou zijn. Ze zouden doorreizen naar vrienden in de Verenigde Staten. Gezien het feit dat het Ludwig niet lukte om door te reizen, is het niet waarschijnlijk dat zijn broers daar wel in slaagden.

Oorlog

Frank Luck maakt in Zaandam het begin van de oorlog mee en ziet in dat zijn vlucht mislukt is. Hij is er getuige van de Februaristaking en ziet er de ’triomf van de arbeiders’. Ludwig Kunz kreeg op 16 december 1941 in Zaandam zijn persoonsbewijs, met daarop de J van ‘voljood’. 1942: “De kleine stad waar Frank Luck woonde was de eerste die van Joden gezuiverd werd.”7 Kunz maakte dat niet meer mee. Evenals Anton Fränkel*, Otto Kaplan* en Harry Pollak* dook hij onder. Volgens het boek Avantgarde & Exil: Ludwig Kunz als Kulturvermittler gebeurde dat in 1942. De aanleiding zou zijn vermelding zijn op de opsporingslijsten van de Sicherheitsdienst. Kunz werd gezocht door de politie. Op zijn persoonskaart in Amsterdam, waar hij onderdook, verscheen op 5-4-1943 de aantekening ‘VOW’, oftewel ‘Vertrokken, Onbekend Waarheen’.

Onderduik

De hoofdpersoon van Weg door de nacht vindt een kamer bij een kleine ambtenaar.8 Hij komt aan een vals persoonsbewijs op naam van een elektricien en realiseert zich dat er niets anders voor hem opzit dan ‘onzichtbaar blijven’. Dat moet letterlijk worden genomen als het huis op een nacht wordt doorzocht. Er zijn geen schuilplekken. De afspraak was, en daarvoor heeft Luck geoefend, om zo plat mogelijk tussen matras en spiraal van het bed te gaan liggen. Na een half uur onderzoekt een hand het bed en gaat gescheiden door de matras over Franks rug. Hij houdt zich stijf als een plank en wordt niet ontdekt. De onderduikgever wordt wel gearresteerd. Deze passage staat in relatie met de onderduiktijd van Kunz bij Albert (‘Bertus’) Jan Nicolaas van der Kogel (1893) en zijn vrouw Theodora (‘Riek’) van der Kogel-Hendricks (1899).9 Albert van der Kogel werd verraden en op 31 juli 1943 opgepakt. Hij werd twee maanden vastgezet in de gevangenis aan de Amstelveenscheweg. Daar bleef hij zwijgen over zijn contacten en onderduikers. Op 25 september stuurde men hem naar kamp Vught. Daar zorgde hij zo goed voor de paarden van de bewakers -in zijn jeugd was hij staljongen van Carré geweest- dat hij in 1944, op de verjaardag van Hitler (20 april) gratie kreeg. Zijn vrouw en hij bleven actief in het verzet en gaven nog zeven andere joden onderdak .

Schrijvers

Luck vlucht verder en vindt onderdak bij een fietsenmaker.10 Daar wordt hij bestolen. Zijn volgende, wat langere verblijf is in een pension bij de bevriende arts Korff. Uit de herinneringen van dichter Jan Elburg blijkt dat Ludwig Kunz onderdook in een Amsterdams milieu van schrijvers en kunstenaars.11 Belangrijke ontmoetingsplaatsen waren café Eylders aan het Leidseplein en de woningen van het echtpaar Kouwenaar-Louw, het gezin Voeten en Lotte Ruting. De dichter Bert Voeten woonde tijdens de oorlog in een pand aan de Kloveniersburgwal, waar zijn vrouw Marga Minco, schrijfster en joods, was ondergedoken. De tekenares Lotte Ruting woonde op de Herengracht 406, schuin tegenover nummer 401, het huis waar de Duitse schrijver Wolfgang Frommel zich schuilhield. Zij organiseerde tijdens de bezettingsjaren illegale lezingen en verleende onder meer onderdak aan de uit Westerbork ontsnapte joodse dichter Lex Gans, Jan Elburg en Ludwig Kunz. De met Ruting bevriende Elburg beschrijft Kunz als een ‘Duits-joodse fabrikantenzoon uit Görlitz, die een rol had gespeeld in de Dada-beweging’. Ruting hoorde evenals het echtpaar Van der Kogel tot de elf mensen aan wie Kunz zijn boek Weg door de nacht opdroeg. Aangenomen mag worden dat Ludwig al in Zaandam contacten had met kunstenaarskringen in Amsterdam. Kouwenaar en Elburg12 werden na de oorlog medeoprichters van de dichtersgroep de Vijftigers en traden toe tot de kunstenaarsbeweging COBRA.

Limburg

In het najaar reist Frank Luck, en wellicht ook Kunz, per trein naar Roermond. Hij vindt onderdak in de omgeving. Daar wordt hij aangewezen voor dwangarbeid in Duitsland – valse persoonsbewijzen leidden daar vaker toe (zie Bolle*). Samen met collega’s, de meesten zijn mijnwerkers, weet hij te ontsnappen. In een Limburgs klooster beleeft Luck -en vermoedelijk ook Kunz- de bevrijding. De groep aan wie hij in 1945 zijn boek opdroeg, begint met ‘zuster Agnes’.13 Na de oorlog keerde Kunz aanvankelijk terug naar zijn kamer aan het Prins Hendrikplantsoen in Zaandam.14 Op 15 juni 1945 gaf het militair gezag hem toestemming om naar Amsterdam te verhuizen.

Vervolg

Zijn eerste adres in de hoofdstad was de Blauwburgwal 13 hs. Op zijn vreemdelingenkaart staat bij het jaartal 1947: “Schrijft boeken.” In 1949: “Heeft eigen agentuur.” En in 1953: “Freelance journalist Alg. H. Blad, kunst, literatuur, Süd-Deutsche Rundfunk.” Kunz ontwikkelde het talent dat hij al in Görlitz tentoonspreidde na de bevrijding in Amsterdam.

Literatuur

Weg door de nacht verscheen in 1945. Vier jaar later publiceerde Kunz samen met verslaggever Nico Rost Sprong in het leven. Tussen 1950 en 1955 gaf Kunz het literaire tijdschrift De Kim uit. Er verschenen zeven nummers. Vooral het vijfde werd bekend, Dutch poetry – Niederländische Lyrik. Het bestaat uit Duitse en Engelse vertalingen van twintigste-eeuwse Nederlandse gedichten. De dichters zijn Gorter, Verwey, Marsman, Nijhoff, Achterberg, Kouwenaar, Lodeizen, Vasalis, Campert, Elburg, Hanlo en Lucebert. Het Letterkundig Museum bewaart brieven van Kunz aan zeven Nederlandse auteurs, onder wie Achterberg, Hermans en Vestdijk.15 In 1957 kwam Kunz met een moderner vervolg, de met elf tekeningen van Karel Appel verluchtigde verzamelband Junge Niederländische Lyrik. Het is een bloemlezing in Duitse vertaling van de belangrijkste Vijftigers: Bert Schierbeek, Hans Lodeizen, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Jan Elburg, Remco Campert en Hans Andreus. Vijf jaar later verscheen een Duitse bundel die helemaal aan ‘de keizer van de Vijftigers’ is gewijd: Lucebert, Gedichte und Zeichungent.16

Nederlander

Intussen was Ludwig Kunz per 1 september 1958 tot Nederlander genaturaliseerd. Op 26 januari 1965 ontving hij de Martinus Nijhoff-prijs voor vertalingen. Ludwig publiceerde daarna nog samen met Lucebert, Sandberg en Corneille. In Duitsland ontving hij vanwege zijn inzet voor jonge kunstenaars de Villa-Massimo-prijs. Zijn 70ste verjaardag werd publiekelijk gevierd en op 2 februari 1970 herdacht door Het Parool. Ludwig Kunz stierf op 6 juni 1976 in Amsterdam. Hij is nooit meer naar Görlitz terug geweest.