Poppert (Erich)
Laatste wijziging: 2 mei 2016
Gezin Erich Karl Poppert (Dortmund, 20-4-1912 – Sobibór, 14-5-1943)1 en Hertha Poppert-Speier (Fritzlar, 11-11-1913) met Sonja Selma (Zaandam, 17-2-1935)
Erich Poppert was eigenaar van dameshoedenfabriek E.C. Poppert & Co, gesticht op 1 september 1933. Erich was eerder dat jaar naar Nederland gekomen -zijn latere vrouw Hertha volgde hem nadien- en verwierf daar een Nederlands paspoort. Hertha werd geboren uit Duits-joodse ouders. Haar vader Josef was veehandelaar. Haar moeder heette Ida Weinstein. Er kwamen zes meisjes: Irma, Flora, Hertel, Paula, Gretel en Ruth. Allen bezochten de rooms-katholieke school van de Ursulinnen in Fritzlar. Op haar 15de ging Hertha in de dameshoedenzaak van een oom in Bochum werken. In die plaats leerde ze ook haar toekomstige man kennen.
Religie
Op 2 augustus 1934 trouwde het stel in de Zaandamse synagoge. Een jaar later werd dochter Sonja geboren. Hertha voedde haar dochter katholiek op en had veel contact met kapelaan W.J.A. Mulder van de Bonifaciusparochie (1932-1940).2 Hertha droeg altijd een kruisje om haar hals. Het gezin gold voor de Duitse wetten echter als joods.
Adressen
De eerste woning van het echtpaar Poppert was in de Beethovenstraat 13. “Dat was net een nieuwe buurt, de woningen stonden daar leeg, en daar kon je dus makkelijk aan een woning komen”, aldus Saul Smit*.3 Hij was volkshuisvestingsambtenaar en werkte samen met het Joods Crisis Comité, dat de eerste Duits-joodse vluchtelingen hulp bood. In 1942 woonden er dan ook twaalf buitenlandse gezinshoofden op de Beethovenstraat. Het gezin Poppert woonde daarna op het Rustenburg 118. Er ontstond vriendschap tussen Sonja en de latere tv-omroepster/journaliste Ageeth Scherphuis, die in dezelfde straat woonde.4 In 1938 verhuisden de Popperts naar een groot hoekhuis in de deftige Bootenmakersstraat 68.
Dameshoeden
Uit het boek ’50 Jaren Zaanstreek (en nog ver daarvoor)’: “Het was november 1932 [dat was in werkelijkheid een klein jaar later], toen de Heer E.C. Poppert, bijgestaan door zijn echtgenote, in een door hem gehuurd lokaal van een oude school aan de Ged. Gracht te Zaandam een viltcloche op een oude pedaal zette en daarmee de dameshoed fabriceerde, die als eerste van ontelbare, vervaardigd door Fa. E.C. Poppert & Co., zijn weg door de wereld zou vinden.” Zijn verloofde en latere echtgenote Hertha hielp hem bij zijn werkzaamheden. De werkplaats verhuisde in 1936 naar een groter gebouw aan de Vinkenstraat 1a, tegenover het politiebureau. Toen Poppert eind 1937 een grote vestiging in de Bootenmakersstraat begon, waar al naar gelang de seizoensdrukte 50-100 werknemers aan de slag waren, namen drie leden van de Duits-joodse vluchtelingenfamilie Jäger* de plek aan de Vinkenstraat over. In de Bootenmakersstraat groeide de almaar uitbreidende onderneming uit tot een van de grootste op zijn gebied in Nederland.
Lees meer
Personeel
Er was in de Bootenmakersstraat sprake van veel seizoensarbeid. Bij pieken in de productie kwamen er meisjes uit Amsterdam. Een groot deel van de personeelsleden woonde in de Zaanstreek. Er waren relatief veel joodse medewerkers, zoals Lopez Cardozo6, de vluchtelingen Nandor Pollak* (die tot februari 1940 bedrijfsleider was), Hans Josef Bernstein* (lange tijd chef van de afdeling stoffen hoeden), en de halfjoodse ‘Pietje’ Keijzer*. Er werden vanaf 1938 twee kleinere bedrijven van Duits-joodse vluchtelingen in Zaandam opgericht die eveneens dameshoeden maakten: Pilima van het echtpaar Pilichowski-Abraham* en Walter Abraham* en het atelier van het Duitse echtpaar Krieg*.
Kristallnacht
Na de Duitse Kristallnacht, in november 1938, riep Erich Poppert de hulp in van het in Amsterdam gevestigde Comité voor Joodsche Vluchtelingen om een aantal joden vanuit Duitsland naar Nederland te halen. Van daar zouden ze verder kunnen reizen naar de Verenigde Staten, Australië of Columbia. Het betrof Emma Kohlberg -een tante van Erich- met haar dochter en schoonzoon, drie leden van de familie Engel (‘verkeeren in levensgevaar’, aldus Erich Poppert), het echtpaar Frank en hun dochter, Erichs oom en tante Katz alsmede het echtpaar Kysovic en hun dochter. Erich Poppert meldde het comité zich garant te stellen voor het levensonderhoud van alle betrokkenen. Desondanks zijn er geen aanwijzingen dat de Nederlandse overheid toestemming gaf aan de asielzoekers om de grens over te steken. De ouders van Hertha emigreerden met de jongste dochter Ruth in maart 1936 naar de Verenigde Staten. De andere dochters hadden zich daar al in 1929 en 1934 gevestigd.
Bedrijfsresultaten
De balans van 1939 liet afgerond een jaaromzet zien van 262.000 gulden. Dat was bijna een verviervoudiging ten opzichte van de omzet van 1936, die op 72.000 gulden lag. De activa van het bedrijf werden in 1939 op 142.400 gulden berekend. De waarde van de goederen bedroeg 79.000 gulden. Het aantal personeelsleden stond op 80. De kapitaaldeelname van eigenaar E.C. Poppert werd vastgesteld op 102.000 gulden. In september 1939 begon Poppert in datzelfde pand met Alfred Michaelis Salomon (Straatsburg, 27-6-1878, overleden in Bergen-Belsen op 1-2-1945) de Zaanlandsche Confectie-Industrie. Voor deze firma werden onder meer rokken en legeruniformen gemaakt. Het bedrijf maakte ook hoeden voor het Leger des Heils.7 Omdat de fabriek het goed deed, kon Poppert huizen kopen op diverse plaatsen, waaronder de Oostzijde. Na de oorlog werden die verhuurd door Hertha Poppert.
10 mei 1940
In de late avond van 10 mei 19408 was Erich Poppert met enkele medewerkers op de terugweg van een levering van militaire uniformen in Amsterdam. Er werden ongetwijfeld extra manschappen gemobiliseerd. Rond middernacht kwam de auto, bewaakt door een militair geleide, via de pont bij de Hembrug terug naar Zaandam. Twee militairen die de weg bewaakten dachten misschien dat een Duits konvooi Zaandam aanviel en begonnen te schieten. Ze raakten de auto van Poppert acht keer en troffen een militair die bij Poppert in de auto zat in zijn been. De directeur en zijn medewerkers – vertegenwoordiger Wycher Riensema en chauffeur Dirk Groot- bleven ongedeerd. De schietende militairen werden van hun post gehaald en de Zaandamse politie stelde een onderzoek in. Onder het personeel deed een versie de ronde waarbij de wagen door Engelse vliegtuigen was beschoten.
Oorlog
Erich Poppert nam risico’s. Volgens oud-medewerker Gerard Klitsie maakte Poppert soms gebruik van het ‘arische’ identiteitsbewijs van Willem Westra, een van zijn werknemers. Die had ook donker haar. De verwisseling werd echter ontdekt en Westra belandde in de cel. Op 26 en 27 februari 1941 deed het bedrijf met alle 82 personeelsleden mee aan de Februaristaking.
Winsten
In 1941 waren de activa volgens accountant Van der Kleij bijna driemaal zo hoog als in 1939: 416.000 gulden. Het deelnemende kapitaal van Poppert verdubbelde tot 215.000 gulden. Daarvan had de eigenaar in 1940-1941 bijna 80.000 gulden privé opgenomen. Het bedrijf leek te profiteren van de oorlog. Dat bleek ook wel uit Popperts wens om het bedrijf te laten groeien. Nog in 1941 vroeg en kreeg hij onder meer toestemming om de onbewoonbaar verklaarde huizen Bootenmakersstraat 20-22 te veranderen in een pakhuis en om nummer 4 in dezelfde straat uit te breiden.
School
Op 9-9-1941 vroeg de secretaris van de Vereeniging van Weldadigheid in Zaandam per brief aan de secretaris-generaal van het Departement van Onderwijs, Wetenschap en Cultuurbescherming om clementie voor Sonja Poppert. Als joods meisje was ze niet meer welkom op niet-joodse scholen, maar Sonja ‘is op 2 Juli 1940 R. katholiek gedoopt en ontvangt een katholieke opleiding. Wij meenen hier met een grensgeval te doen te hebben en verzoeken U beleefd, ons te willen berichten of voornoemd meisje tot onze R.K. school kan worden toegelaten in verband met de verordening, welke aan Joodsche kinderen den toegang tot niet-Joodschen scholen ontzegt.’ Het verzoek mocht niet baten; Sonja mocht alleen nog naar een joodse school. ‘Neen’, schreef een ambtenaar met een rood potlood onverbiddelijk in de kantlijn van het verzoek.
Verwalter
In maart 1941 kwam de maatregel dat joodse ondernemingen moesten worden ‘geariseerd’. Dameshoedenfabriek E.C. Poppert kreeg in augustus een Zaanse Treuhändler of Verwalter. Het was de bekende Zaandamse fascist, tevens NSB-lid, Dirk Kroonenberg. De aanstelling was getuige zijn Bestellungsurkunde op 6 augustus 1941.9 Zijn vergoeding werd vastgesteld op 2500 gulden per maand. Kroonenberg bereidde de feitelijke verkoop voor. Die vond pas plaats in september 1942, maar dat gebeurde wel met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1942.
Huishoudster
Per 1 januari 1942 was het joden verboden om nog langer niet-joods huishoudelijk personeel te hebben. Het leidde tot een vloedgolf aan personeelsadvertenties in het Joodsche Weekblad. Ook Hertha Poppert, zich er niet van bewust dat ze twee maanden later haar woning moest verlaten, plaatste op 5 december een advertentie. Ze zocht ‘voor direct of 1 Jan. goede hulp in de huish. v.d.e.n. [voor dag en nacht] mod. huis, klein gezin’. Of ze succes had is onbekend. Op 14 en 15 januari plaatste ‘E.C. Poppert & Co’ nog advertenties in het Dagblad voor Noordholland waarin ‘voor direct’ 14-18 jaar oude machinenaaisters en handwerksters werden gevraagd. De aankondiging dat Zaandam enkele dagen later ‘jodenvrij’ moest zijn was toen net bekendgemaakt.
Amsterdam
Het gezin Poppert was het enige dat al vóór de feitelijke jodenevacuatie, vijf dagen eerder en legaal, uit Zaandam was vertrokken. Dat kan niet zijn gebeurd zonder toestemming en medewerking van de autoriteiten. Men ging wonen op de Haringvlietstraat 41 in Amsterdam. De ouders en zuster van Erich, die in Zaandam bij hen inwoonden, deden dat eveneens. In dezelfde straat woonde de in Zaandam werkzame joodse leraar Simon Roodenburg*. Hertha Poppert-Speier vertelde na de oorlog aan de Zaanse rechercheur Bruggeman, van de Politieke Opsporingsdienst (POD), dat ene heer Wolf, ‘Hoofd van de Joodsche Raad’, op 16 juli 1942 met zijn vrouw drie kamers bij hen betrok. Het zal zijn gegaan om mr. Leo de Wolff, vanuit de Joodse Raad eerste betrokkene bij deportatie en emigratie.10 Hun goud en juwelen gaf het echtpaar Poppert in bewaring bij het echtpaar Taeke en Johanna Jansonius, dat op de Heerengracht 63 woonde. Aannemer Jansonius werkte voor Erich Poppert. Na de bevrijding zou Hertha de spullen weer ophalen.
‘Ploertengezicht’
De leeggekomen woning van de familie Poppert werd in gebruik genomen door F.C.P. Kools, een directeur van een handelsfirma die eerder op de Stationsstraat 82 woonde. Kools deed in augustus 1945 zijn beklag tegen S. Duin, ‘beheerder der fa. E.C. Poppert & Co.’ Volgens Kools werd Bootenmakersstraat 68 in het tweede oorlogsjaar verkocht aan Jos. Kamps, Beethovenstraat 17 in Zaandam. “Deze persoon was vóór de oorlog kleermaker, beschikte na de capitulatie in 1940 echter plotseling over zeer veel geld. Hij is Rijksduitser en heeft -ik hoop had- een ploertengezicht. Een bijzonder vals stukje surrogaatmens. Wilde mij uit het huis zetten, maar werd door wethouder IJdenberg bepraat om daarmee tot na de oorlog te wachten. De verkoop vond plaats via de ‘Niederländische Grundstückverwaltung’ Den Haag, ten deze vertegenwoordigd door het NSB-makelaarskantoor P. Everout te Amsterdam, dat op zijn beurt hier te Zaandam vertegenwoordigd werd door Jb. IJdenberg.”
Bedrijf
Als nieuwe eigenaar van Dameshoedenfabriek E.C. Poppert werd ene Emil Sturmheit voorzien. Maar op 23 september 1942 verkocht Kroonenberg het bedrijf aan zichzelf via de formele eigenaar, de Niederländische Aktiengesellschaft Abwicklung Unternehmen (NAGU). De koopprijs was 247.500 gulden. Daar bovenop kwam nog belasting, 55.000 gulden voor de goederen, 5.250 gulden voor in Amerika opgeslagen knopen en de voorwaarde dat ‘een frontsoldaat op een hoge positie in het bedrijf moet wordt aangesteld’. Later werd de vergoeding voor zijn werk als Verwalter verrekend met de koopprijs. Het contract kreeg in juni 1943 goedkeuring. Erich Karl Poppert was toen al vermoord. Kroonenberg vluchtte op Dolle Dinsdag (5 september 1944), met onbekende bestemming. Hij overleed in december 1947 in Amsterdam. De rechtbank stelde na het vertrek van Kroonenberg boekhouder Simon Duin aan als bewindvoerder.
Inval
Op 17 juli 1942 was er een inval van de Gestapo op de Haringvlietstraat. Aanleiding was de betrokkenheid van het echtpaar Poppert bij de smokkel van illegale identiteitskaarten uit België. De Belgische contactpersoon van het echtpaar, Jan Sassen Clingh, werd op of vlak voor die datum aan de grens gepakt. Hij had valse persoonsbewijzen bij zich ‘voor een vriend van prins Bernhard en voor de familie Poppert.11 Dit spoor leidde direct naar Amsterdam. Erich wist te ontsnappen naar de schuilplaats, maar Hertha werd meegenomen. Erich vond via de Arnhemse hoedenfabrikant Van Riemsdijk, een van zijn grootste afnemers, een onderduikplek voor zichzelf en zijn dochtertje. Sonja bevond zich nog in een nonnenschool in Bergen,12 vermoedelijk bij de Ursulinnen. Daar werd ze opgehaald, door de vrouw van een timmerman die veel voor de Popperts werkte, en naar haar vader gebracht. De onderduikers werden echter verraden. Erich belandde in Westerbork. De 8-jarige Sonja ontkwam, omdat ze bij de arrestatie van haar vader afscheid zou hebben genomen met de woorden: “Dag mijnheer Poppert”, waarna ze het bos in vluchtte. Sonja werd na haar ontsnapping opgenomen door een katholieke familie in Vught.13 Door het in 2010 verschenen boek ‘Ik heb alles opgeschreven…’ is duidelijk geworden dat het de naoorlogse directeur van de Amsterdamse Bank, de heer Sormani, en zijn gezin was.
Erich
Erich kon als strafgeval blijkbaar niet profiteren van de verhoudingen in het kamp, zoals andere Zaanse Duitstaligen dat wel konden. Begin mei 1943 moest hij op transport naar het vernietigingskamp Sobibór. Daar stierf hij op 14 mei, 31 jaar oud.14
Hertha
Hertha Poppert-Speier werd op het hoofdkwartier van de Duitse veiligheidsdiensten en deportatie-instanties in de Amsterdamse Euterpestraat verhoord over illegale activiteiten.15 Die gaf zij toe wat betreft de laatste maanden voor haar arrestatie. Het ging vooral om het verzorgen van Belgische cartes d’identité ten behoeve van mensen die Nederland wilden verlaten. Dat was, zoals uit andere stukken uit haar dossier blijkt, al eerder begonnen. Jan Antoon Frans Sassen Clingh, in de jaren 1940-1942 secretaris van het Nederlands gezantschap in Brussel, schreef daarover na de oorlog aan de Zaandamse rechercheur Johan Jongepier (op 18-3-1946). Deze stelde hem vragen over de rol van mevrouw Poppert. Had zij hem verraden? Onder bescherming van de VS-ambassade, en daarna onder die van Zweden, kon de diplomatieke dienst in Brussel de eerste jaren van de bezetting min of meer blijven functioneren. Sassen Clingh reed elke twee weken met zijn CD-auto naar Den Haag en nam dan documenten en geld mee. Het echtpaar Poppert werkte sinds mei-juni 1941 met hem samen, aldus Sassen.
Jeremia Elia Hillesum
Uit hetzelfde dossier komt de naam van diamantair en advocaat Jeremia Elia Hillesum naar voren, Milletstraat 43 in Amsterdam. Deze ‘bestuurlijke duizendpoot in het joodse leven’ (aldus het Joods Monument) was het voornaamste contact van Sassen Clingh. Via Hillesum was het echtpaar Poppert tot de groep toegetreden. Op hun aanvraag nam hij illegale identiteitspapieren mee uit België, zodat onderdrukte landgenoten makkelijker naar het buitenland konden vluchten. “Ik geloof niet dat mevr. Poppert deze persoonsbewijzen aan anderen dan aan vrienden overhandigde”, eindigde Sassen zijn brief. In hetzelfde dossier bevindt zich een verklaring van de Zaandamse politieman Robert R. Pel, ‘goed’ in de oorlog en na de oorlog werkzaam als hoofd van de Politieke Opsporingsdienst. Hij stond op het punt naar Nederlands-Indië te gaan en legde op 9 oktober 1945 schriftelijk vast dat mevrouw Poppert sinds 1941 bij de illegale afgifte van cartes d’identité betrokken was, en ‘door haar houding en hulp meerdere mensen van de ondergang heeft gered.’
Leo de Wolff
Mr. Leo de Wolff werkte als eerste chef van de zogenaamde Expositur op het gebied van deportatie en (legale) joodse emigratie. Ook hij zal belang hebben gehad bij de Belgische papieren. Maar de groep werd opgerold toen het echtpaar Wolff nog geen dag bij de Popperts woonde. Twee dagen na haar arrestatie werd Hertha overgebracht naar de gevangenis aan de Amstelveenscheweg. Daar bleef ze ruim een half jaar. Sassen Clingh werd begin 1943 tot 2,5 jaar tuchthuis veroordeeld. Jeremia Hillesum werd op 9 maart 1944 met zijn vrouw vergast in Auschwitz.
Vught
Op 3 maart 1943 moest Hertha Poppert-Speier naar het Judendurchgangslager van kamp Vught. Omdat ze aan een zware vorm van ischias leed, lag ze daar de eerste drie weken in de ziekenbarak. Vervolgens vroeg ze werk aan de joodse kampoudste, die haar op de centrale Schreibstube (kantoor) plaatste. Op dit secretariaat viel ze onder de joodse Lagerschreiber (kampadministrateur) dr. A. Lehmann.16 Na vier weken trad een nieuwe Lagerführer (kampleider) aan. Die wilde Hertha niet in het mannenkamp laten werken en gaf opdracht een Schreibstube in te richten alleen voor de vrouwen. Op 17 juni 1943 werd Hertha Poppert overgebracht naar het ‘groote’ kamp, de afdeling voor politieke gevangenen. Ze zat er op de vrouwenafdeling, het Frauenkonzentrationslager (FKL). Ze moest er aardappelen schillen, stenen slepen en bonen in zakken doen. Het was blijkbaar een straf. Eind augustus moesten Hertha Poppert en twee andere gevangenen voor het Judendurchgangslager een concept-kampverordening uitwerken.17 Haar exemplaar voldeed het best en zo kwam ze begin september 1943 terug in het joodse kamp. In de Schreibstube voor vrouwen werd ze secretaresse onder dr. Lehmann.
Philips
Op 15 november 1943 verzocht Hertha voor Philips te mogen werken. Dit werd ingewilligd en zo stond zij als gewone arbeidskracht ruim zeven maanden lang aan de lopende band. De dag dat ze haar verzoek indiende, gingen er 1167 personen op transport naar het Oosten.18 Onder hen bevond zich Hertha’s vriend Richard Süsskind, de Lagerälteste (kampoudste) van het joodse kamp. Na de oorlog bestreed Hertha tegenover de haar verhorende chef van de POD-Zaandam het bestaan van deze relatie. Het dagboek van David Koker is echter heel duidelijk over deze vriendschap en de grote invloed die Hertha Poppert had tijdens haar verblijf in Vught.19
Welbespraakt
Hertha viel op in Vught, door haar schoonheid en door haar fanatieke pogingen heelhuids de bevrijding te halen. Welbespraakt en strooiend met charmes probeerde ze de gang van zaken te beïnvloeden en privileges te verwerven, tot irritatie van sommige andere gevangenen. Een van hen: “Die hield het met iedereen, mannen, vrouwen, Duitsers, Joden, iedereen. Als ze er maar beter van kon worden.”
Sonja
In ‘Ik heb dit alles opgeschreven…’ deed de eveneens in Vught gevangen zittende Max Cahen verslag van zijn herinneringen aan Hertha Poppert, die toen op de condensatorenwikkelarij werkte. “Poppert, afkomstig uit Bremen, was een schoonheid. Hoogblond en zeer aantrekkelijk voor de aanwezige SS’ers. Op haar tafeltje stond een grote ingelijste foto van haar ondergedoken dochtertje. Een van de Duitse SS-officieren die bijzondere belangstelling voor haar had, was de SS-Bauleiter Hertzberger. Hij woonde sinds maart 1942 in de gevorderde villa Solskin aan de Helvoirtseweg te Vught. Eind 1945 zat ik op weg naar mijn werk in de bus naar Den Bosch naast de toenmalige directeur van de Amsterdamse Bank, mr. Sormani. Hij vertelde me over zijn ervaringen met de teruggekeerde moeder van zijn pleegdochtertje dat bij hem ondergedoken had gezeten. Sormani woonde in een villa naast Solskin. In de oorlog had zijn pleegkind heel vaak in de tuin gespeeld en kwam daarbij wel op het terrein van Solskin, waar ze dan steevast door onze Bauleiter werd weggejaagd. Sormani heeft nooit geweten hoeveel risico hij liep. Dat realiseerde hij zich pas, toen bleek dat het kind de achternaam Poppert droeg. De Bauleiter had in het kamp dus regelmatig het portret van hetzelfde kind gezien dat hij van tijd tot tijd van zijn terrein verjoeg. Hij had het gelukkig niet herkend! Mevrouw Poppert wist niet waar haar kind ondergedoken was en kon niet bevroeden dat het op nog geen 1500 meter afstand zat en nog minder welk risico ze de onderduikouders deed lopen met dat portret op haar tafeltje in de werkbarak.”
Auschwitz
Op 2 juni 1944 vond het transport van de Philipsgroep naar Auschwitz plaats. Het transport telde bijna vijfhonderd mensen, onder wie 389 vrouwen. De dichte veldwagens kwamen op 6 juni aan in Auschwitz. Door een gesprek met de kampleider in Vught was Hertha op de hoogte van hetgeen daar gebeurde met de joden. Er heerste ‘apathische radeloosheid’.20 Maar omdat de Philipsgroep een Sondertransport (afwijkend transport) was, werden de nieuwe gevangenen niet geselecteerd voor de gaskamer.21
Reichenbach
Hertha zou worden opgeleid tot blokoudste. Op 24 juli werd de groep overgebracht naar Reichenbach (Bielawa) in Boven-Silezië, waar Telefunken een werkkamp had. Hertha kreeg een aandeel in de samenstelling van de groep, waardoor ze een aantal mensen uit Auschwitz kon krijgen. In Reichenbach werd ze voorvrouw. In het naoorlogse dossier zitten verklaringen van verschillende mensen die ze er hielp om ondanks ernstige ziekte te overleven. Onder hen was haar neef Oscar Poppert, die hongeroedeem had. Per 2 januari 1945 moesten de gevangenen naar het kamp Sportschule in dezelfde plaats, een uur lopen van de fabriek. Telefunken had daar in 1941 het Reichenbacher fabrieksgebouw van de joodse firma Gebrüder Cohn in bezit genomen.22
Onverschrokken
Op 18 februari werd de fabriek gebombardeerd. Hertha Poppert toonde zich onverschrokken. Terwijl de bommen vielen en de Duitse bewakers angstig ineenkrompen, maakte zij voor zichzelf een blauw mutsje. Na het bombardement ging de groep, 350 joodse en vijftig niet-joodse vrouwen, onmiddellijk op transport naar Porta Westphalica, ten westen van Hannover.
Porta Westphalica
Medegevangene Gerda Nothmann schreef hierover: “Wij hebben de eerste vier dagen van dit transport moeten loopen en wel per dag 30 km. door sneeuw en ijs over het Eulengebergte. Na deze 4 dagen werden wij 8 dagen in een oude fabriek ondergebracht, bijna zonder voedsel, en daarna werd het transport in open wagons door sneeuw en hagel voortgezet. Porta Westphalica bereikten wij op 2 of 3 maart 1945.”23 De afstand tussen beide steden is ongeveer 600 kilometer. In het nog ongebruikte kamp van Porta Westphalica kreeg de groep begin maart opnieuw werk te verrichten voor Telefunken. Hertha werd Lagerschreiberin (kampadministrateur).
Beendorf
Als gevolg van de nadering van Engelse troepen werden de dwangarbeiders een maand later naar Beendorf verplaatst, een afstand van 170 kilometer. Het vervoer was per trein. Men kwam er op 6 april aan. Beendorf was sinds maart 1944 een buitenkamp van Neuengamme. De nazi’s maakten er gebruik van de schachten van een zoutmijn. Er werd onder meer munitie voor de luchtmacht en elektronica voor de V1 en V2 geproduceerd. Vooral de vrouwelijke gevangenen werkten voor oorlogsproductie, zes dagen per week, twaalf uur per dag. Op 25 maart bevonden zich er ruim tweeduizend vrouwen en 750 mannen.24 Het sterftecijfer was er hoog.
Transport
Al na vier dagen moest de Philipsgroep weg, net als alle andere gevangenen. Op 10 april werd namelijk ook Beendorf geëvacueerd en begon het transport naar Hamburg-Eidelstadt, 250 km noordelijker. De Philipsgroep ging op in de massa van drieduizend vrouwen die in veertig open en dichte goederenwagons werden geladen. In deze mensenmassa bevonden zich ook groepen criminele gevangenen. Deze werden door de Duitse bewakers aangespoord om joden te doden.25
Doden
Tijdens haar naoorlogse verhoor vertelde Hertha Poppert dat ze opdracht kreeg om ‘de appèlcijfers vast te stellen’. Het betekende dat zij ‘iedere ochtend vroeg moest opstaan om de nummers van de dooden op te schrijven’. Het lukte haar tijdens de uren dat het transport stilstond 200-250 vrouwen van de Philipsgroep te verzamelen en in twee wagons bij elkaar brengen. Dat was belangrijk: “In onze wagon werd niet gemoord.” In andere wagons zaten veel meer vrouwen, oplopend tot 160. Op de zevende dag van het transport bracht Hertha een derde, gedeeltelijk Hollandse groep, in één wagon. Het transport, dat op 21 of 22 april aankwam, was erg gewelddadig: “Gedurende dit transport zijn 93 vrouwen vermoord of gestorven.”
Klachten
In het naoorlogse dossier bevinden zich klachten van acht vrouwen van de zogenaamde Diamantgroep, die in de gevaarlijke wagons zaten. Zij gaven Hertha ‘Poppers’ aan bij de politieke recherche, met name vanwege haar brute optreden. De Diamantgroep werd door haar het grootste deel van het transport, soms met slaan en schelden, buiten de veilige wagons gehouden. Hertha zou daardoor ook de dood van verschillende vrouwen uit de Diamantgroep op haar geweten hebben. Ook klaagden de vrouwen over haar zeer vriendschappelijke omgang met de SS-bewakers en -bewaaksters en over haar verzorgde verschijning. Ze zou een landverraadster zijn.
Selma Abram-Morpurgo
Er werd door de aanklagers één naam genoemd, Selma Abram-Morpurgo. Volgens de website joodsmonument.nl is zij op 10 april 1945 (de startdatum van het transport) overleden in Eidelstedt. Naast haar zijn de namen van nog vijftien vrouwen te vinden, die in april, mei of juni 1945 in Eidelstedt, Beendorf, Hamburg of Halmstad (Zweden) stierven en mogelijk deel uitmaakten van het transport. De Amsterdamse rechercheur P. van den Brink, die de Diamantvrouwen verhoorde, nam in het dossier een klemmende impressie over van een hen hen, vermoedelijk Ria de Korte, getiteld ‘Op Transport’. Het begint gruwelijk – in parafrase: “Ik heb een vrouw gewurgd. Niet zelf, maar onder dwang van anderen, die me met een mes bedreigden, en mijn arm gebruikten om bij een vrouw de adem af te klemmen.” Terwijl de andere vrouwen verhongerd, verluisd en in lompen liepen, met het gevoel ‘we zijn vrouwen geweest’, zou de transportleidster zich goed gekleed en gevoed, met geblondeerd haar, hebben vermaakt met de Duitsers. De ‘ik’ uit haar impressie staat voor verschillende vrouwen in de onveilige wagons, de transportleidster voor Hertha Poppert. Zij leidde het transport echter niet. Dat waren de SS’ers.
Eidelstadt
Hamburg-Eidelstadt was een werkkamp van Neuengamme waar volgens Amerikaanse documenten de Reichsbahn dwangarbeiders inzette.26 In Eidelstadt moest Hertha opnieuw de appèllijsten samenstellen. Het was de laatste week van haar gevangenschap ‘en mijn werkzaamheden liepen af’. Volgens medegevangene Gerda Nothmann was de groep door Hertha Poppert bij Eidelstadt uit de trein gehaald, omdat een vroegere Duitse vriend uit kamp Vught haar had herkend. In het laatste kamp moesten de Philipsvrouwen greppels graven.
Zweden
Op 2 mei 1945 werd de Philipsgroep in de grensplaats Padborg (Denemarken) overgedragen aan het Zweedse Rode Kruis. Op 4 mei kwam het transport aan in Malmö. De meeste Philipsvrouwen en ook Hertha Poppert hebben de verschrikkingen van kampen en de transporten overleefd. Het In Memoriam-boek geeft Hertha ten onrechte op als ‘vermist’. Peter Heere rekent haar abusievelijk bij degenen die in mei 1945 opdoken uit hun onderduikplek. Ze was in Zweden.27
Arrestatie
Lang bleef Hertha niet bij haar groep. Uit het naoorlogse dossier valt op te maken dat een aangifte vanwege de gebeurtenissen in het dodentransport tussen Beendorf en Hamburg tot haar arrestatie leidde. In dit verband hoort een brief thuis die een deel van de groep Nederlandse vrouwen op 13 mei vanuit kamp Skatas bij Göteborg aan de Nederlandse ambassade schreef. Zij wilden ‘van Hertha Poppert verlost zijn’. Vier vrouwen van de Philipsgroep schreven haar op 14 mei 1945 briefjes vanuit de opvangplek Linneskolan. Daaruit blijkt dat Hertha plotseling weg was. Ze misten haar als hun moeder en weten haar verdwijning aan de jaloezie van andere vrouwen. Het Bureau Inlichtingen bij de Nederlandse ambassade liet op 16 maart 1946 aan de Zaandamse rechercheur Jongepier weten dat mevrouw Speier het boek met transportlijsten van de Philipsgroep en de Diamantgroep niet aan de Nederlandse autoriteiten had gegeven. Dat was haar vermoedelijk gevraagd, omdat er de namen van de overledenen in stonden, waarvoor vrouwen uit de Diamantgroep haar verantwoordelijk stelden. Volgens de heer Dijckmeester van Inlichtingen gaf mevrouw Speier in een verweerschrift een andere reden voor haar weigering: op de transportlijsten stonden ‘Staatelosen’, die voor de oorlog naar Nederland waren gekomen en nu als Nederlander golden. Ze wilde deze vrouwen beschermen. Maar verder heeft het geen betekenis, besloot Dijckmeester. Op 19 september 1945, aldus een schrijven van de Stockholmse politie aan de Zaandamse onderzoekers, werd Hertha uitgewezen.
Mr. Wellema
Twee dagen later vloog ze naar Amsterdam. Daar wachtte mr. Wellema van het Bureau Nationale Veiligheid om haar te arresteren. Wellema was een collega van rechercheur R.R. Pel, die voor haar onschuld instond. Ook Wellema kwam in oktober 1945 tot die overtuiging, schreef Pel in een brief van 15 februari 1946 uit Batavia. Vermoedelijk heeft Hertha Speier niet lang vastgezeten. Het was na Zweden wel de tweede keer sinds haar bevrijding.
Sonja
Sonja werd door dienstmeisje Sientje Blij en haar zuster Betty opgehaald bij haar gastgezin in Vught en met haar moeder herenigd. Ze gingen wonen in de Bootenmakersstraat 6 in Zaandam.28
Verwanten
Erichs ouders Sigmond Poppert en Olga Poppert-Rauner en zijn zuster Ilse werden op 3 december 1942 in Auschwitz door vergassing om het leven gebracht. Zijn broer Walter onderging op 31 oktober 1943 hetzelfde lot in Sobibór. Diens vrouw Gertrud Schönborn eveneens, op 30 november van dat jaar. De ouders en zusters van Hertha waren allen in de Verenigde Staten.
Verhoren
Op 21 november 1945 dienden zeven vrouwen van de Diamantgroep een aanklacht in bij de politieke recherche te Amsterdam. De rechercheur die vijf van hen op 11 en 12 december hoorde, Pieter van den Brink, vatte de aanklacht samen in vier punten:
- mevrouw H. Speier moest de appèllijsten samenstellen en zij legde daarbij een ruwe en onverschillige houding aan de dag.
- zij heeft haar medegevangenen daarbij geslagen.
- zij heeft geen moeite gedaan om het leed van deze vrouwen te verzachten.
- zij ging vriendschappen aan met de SS’ers.
Verantwoordelijkheid voor het transport als zodanig of voor de Nederlandse doden in de wagons werden niet genoemd. Van den Brink schreef het indrukwekkende ‘Op transport’ en deed het als bijlage bij zijn onderzoek, Z1104. Op 18 december werd Hertha Poppert-Speier in Zaandam gehoord door rechercheur D.H. Bruggeman. Zij gaf toe de meeste sympathie te hebben gehad voor de vrouwen van de Philipsgroep, met wie ze sinds Vught was samen geweest. Ze wilde in het transport naar Eidelstedt de veilige wagons niet overvol en daarmee onveilig maken. De verluisde toestand van de Diamantvrouwen maakte het ook riskant. Dat ze hierbij ruw is opgetreden en soms iemand had geslagen, weet ze aan de zenuwslopende omstandigheden. Verruwing kenmerkte toen iedereen. Hertha wees af dat ze zich, ongemotiveerd, met SS’ers had afgegeven. Ze nam naar eigen zeggen altijd een correcte houding aan.
Diamantvrouwen
In verhoren tussen 8 en 18 maart gaf Bruggeman vier van de vijf al in Amsterdam gehoorde Diamantvrouwen de gelegenheid om aanvullingen te maken. Zij werden ook met mevrouw Poppert geconfronteerd. De transportgenoten noemden voorbeelden van slaan en geweigerd worden voor de veilige wagons. Ook meldden zich vier andere vrouwen. Zij berichtten over dezelfde feiten en vertelden hoe mevrouw Poppert hen voedsel onthield, terwijl ze zelf at en plezier maakte met mannelijke en vrouwelijke SS’ers. Twee getuigen lieten weten op het eind van het transport wel te zijn toegelaten tot de wagons van de Philipsvrouwen. Maar toen, zo vertelde Sophia Roodveldt-Morpurgo, was haar zus al vermoord. De laatste vier gehoorden en nog zeven nieuwe vrouwen die in het dodentransport zaten gaven zich als getuige op voor een eventueel proces.
Medestanders
De Amsterdamse advocaat van Hertha Speier, mr. J.C.P. Vrij, stuurde Bruggeman op 7 maart een envelop met achttien verklaringen van getuigen die het relaas van Hertha ondersteunden. Daaronder zijn twee brieven van politieman R.R. Pel, twee notities van de vier vrouwen met wie ze in het Zweedse vluchtelingenkamp samenwoonde en drie verklaringen van degenen die ze in Reichenbach bij ziekte hielp, zoals Oscar Poppert. Zes vrouwen van de Philipsgroep verklaarden dat Hertha Speier hun leven had gered, op verschillende manieren: door zieken behandeling te laten geven, door hen van Auschwitz naar werkkamp Reichenbach te brengen en, in het dodentransport, door aparte, veilige wagons samen te stellen. Verpleegster B. Poons-Adolfs werkte in verschillende kampen met haar samen, en stelde nuchter vast dat mevrouw Poppert vanwege haar kennis van de Duitse taal en haar ‘flinkheid’ een leidende functie had en steeds als tussenpersoon optrad. “Dat is uiterst moeilijk.” Allen ontkenden dat Hertha op niet-correcte manier met de SS’ers omging of zichzelf bevoordeelde. Een Duitse vrouw schreef: “Es kann uns doch egal sein ob du mit der SS befreundet gewesen bist oder nicht, du hast uns nie geschadet, im Gegenteil.” (“Of je nu wel of niet met de SS bevriend was doet er niet toe. Het heeft ons allerminst geschaad.”)
Beoordelingen
In het boek ‘Het Philips-Kommando in Kamp Vught’ wordt relatief veel en nogal negatieve aandacht besteed aan Hertha’s verhouding met Richard Süsskind, de joodse kampleider. David Koker beschreef deze verhouding en haar algehele optreden een stuk genuanceerder op verschillende plaatsen in zijn ‘Dagboek geschreven in Vught’. Hij noemde Hertha een ‘Dostojewski-karakter’. Gerda Nothmann schrijft in haar Engelse manuscript: “So, in the end, I owe my life in part to a very altruistic prostitute.” Daarbij zal zij niet bedoeld hebben dat het Hertha Speier om geld te doen was. Met Süsskind had ze werkelijk vriendschap. In de omgang met de Duitsers die ze nodig had was mevrouw Speier zeker makkelijk. In de fabriek te Zaandam ging het verhaal dat Hertha buiten kamp Vught was gezien met Duitse officieren. Maar het dossier dat na de oorlog over haar in Zweden, Amsterdam en Zaandam werd aangelegd bewijst evenzeer dat Hertha Poppert-Speier, in vaak mensonterende en amorele omstandigheden, de hele oorlog door niet alleen zichzelf, maar ook vele anderen heeft gered. Dat kan maar van weinigen worden gezegd.
Vervolg
Hertha hertrouwde met een hoedenfabrikant uit Brussel, Roger Boudin. Ze bleef eigenaresse van de fabriek en enkele huizen te Zaandam, ondanks het feit dat ze met haar man en dochter in Brussel ging wonen. Hun dienstmeisje Sientje Blij ging mee. Ze werd hoofd van de huishouding. Betty Blij was er ook enkele jaren in dienst. Uit het huwelijk kwam een tweede dochter voort, Eveline. Hertha Boudin-Speier benoemde Arthur Gottschall (1911-1982) tot directeur van Dameshoedenfabriek E.C. Poppert. Hij werkte al voor de oorlog bij het bedrijf. Eerst als vertegenwoordiger, vanaf de zomer van 1939 als vennoot. Tijdens de oorlog, toen het bedrijf werd geariseerd en Dirk Kroonenberg Verwalter werd, werd hij tot april 1942 gedwongen om er als adviseur te blijven. Na de oorlog werd Arthur Gottschall (zie foto) weer directeur van de hoedenfabriek, in dienst van Hertha Boudin-Poppert. Hij bleef dat tot in de eerste helft van de jaren vijftig.
Engeland
Rond 1958 kwam het tot een scheiding tussen Hertha Speier en Roger Boudin. De laatste kocht de fabriek, die per 15 januari 1968 werd opgeheven. De dertig personeelsleden gingen over naar hoedenfabriek Eurokat, een filiaal van dameshoedenfabriek Wilhelm Baumann uit Gross-Gerau. Speier hertrouwde met Harry Massey, met wie zij in Engeland woonde. Zij verbleef het grootste deel van het jaar aan de Rivièra, waar ze op 16 december 1991 overleed. Ze is begraven in een buitenwijk van Cannes, La Bocca. Sonja Poppert trouwde en verhuisde naar Frankrijk.
Stolperstein
In Hertha’s geboorteplaats Fritzlar is in het trottoir voor het laatste huis waar zij woonde een zogenaamde Stolperstein aangebracht. Deze uit messing gemaakte ‘stenen des aanstoots’ worden sinds 1997 op initiatief van kunstenaar Gunter Demnig neergelegd voor de laatste zelfgekozen woning van nazi-slachtoffers. Eind 2006 lagen er ongeveer negenduizend stenen verspreid over 190 Duitse gemeenten. De tekst voor het huis Giessener Strasse 25 in Fritzlar luidt: “Hier wohnte/Hertha Speier/JG 1913/Deportiert/ Auschwitz/Überlebt.”