Streim (Margôt)
Laatste wijziging: 5 mei 2106
Margôt Streim (Amsterdam, 12-1-1943)1
Dirk en Neeltje Bakker-Scherrewitz woonden op de Soeteboomstraat 44. Dirk werkte bij bakkerij Scherrewitz, de zaak van zijn schoonouders aan de Oostzanerdijk, en ging ook wel met brood langs de deuren.2 Het echtpaar had tussen oktober 1939 en september 1940 de Pools-Duitse vluchteling Jozef Laufbaum (Sieniawa, 11-11-1903) in huis. Laufbaum had een timmermansbedrijf gehad. Hij wachtte op een visum naar Engeland, waar zijn vrouw en dochter al waren. De zoon van Dirk en Neeltje, Jan Bakker, schreef in 1989 een verslag van Margôt Streims verblijf in Oostzaan waarin ook Laufbaum voorkwam. Volgens hem bracht die alleen de nachten door in de Soeteboomstraat. “Hij was meubelmaker en heeft zelf een soort kamertje getimmerd op de overloop. Overdag was hij bij zijn lotgenoten, dat was in een huis op de Jacob Honigstraat.” Laufbaum maakte voor de jonge Jan ook een prikslee.
Laufbaum
Na de Duitse inval van 10 mei 1940 wilde Jozef Laufbaum een eind aan zijn leven maken. Hij zei: “Ik weet wat er gaat gebeuren”, en zocht een plek in de sloot die diep genoeg was om zich te verdrinken. Dirk Bakker kon hem ervan weerhouden. Diens zoon Jan: “Korte tijd later, toen we enige maanden bezet waren, kregen de joden in het huis op de hoek van de Jacob Honigstraat bericht dat ze zich moesten laten registreren. Dat was het begin van het einde voor de Nederlandse en buitenlandse joden. We hebben daarna nooit meer iets van meneer Laufbaum gehoord.” Die moest in oktober 1940 naar Westerbork. Hij zou er bijna vijf jaar blijven en de Sjoa overleven.
Vondeling
Ruim twee jaar na Laufbaums vertrek naar Westerbork, op 10 april 1943, kwam Margôt Streim bij het echtpaar Bakker terecht. Op die zaterdagmorgen liep Stans Barzelay-Deg Heenkamp, een gemengd gehuwde collega van moeder Selma Streim*, met een baby in de armen op het Zuideinde3 of, volgens Jan Bakker, de Hendrik Soeteboomstraat. Haar komst naar Oostzaan was onderdeel van een toneelstuk waarin, naast Margôt, zijn ouders de hoofdrol hadden. “Er werd gezocht naar een z.g. onderduikadres voor de baby. Dit viel niet mee, want er zit natuurlijk een groot risico aan om een jodenkindje te laten onderduiken. Zo’n kind kun je nooit stilhouden, dus een probleem.”
Toneelstuk
“Dat z.g. toneelstuk verliep als volgt. Op zaterdag 10 april 1943 (…) ging mijn vader weer als gewoonlijk met de bakkersbakfiets op weg om in Oostzaan brood uit te venten. (…) Aan het begin van de Hendrik Soeteboomstraat kwam er een vrouw met een kindje in haar armen naar mijn vader toe en vroeg hoe ver lopen het nog was naar de Kerkbuurt. Bussen reden er maar heel weinig. ‘Hoezo’, vroeg mijn vader, ‘dat is zeker 3 kwartier tot een uur lopen.’ De vrouw begon te huilen en zei in tranen: ‘Ik ben al zo moe en ik moet op een betrekking uit voor mij en mijn kind, omdat mijn man is gestorven onder de puinhopen in Rotterdam tijdens een bombardement. En nu dit gesjouw met mijn kindje.’ Mijn vader kreeg natuurlijk medelijden met dit vrouwtje en zei: ‘Weet je wat je doet, breng die baby maar zolang even bij mijn vrouw. Wij wonen in deze straat op nummer 44. En zeg maar dat ik je gestuurd heb. Ga maar achterom, want de batterij van de bel is leeg.'”
Buurvrouw
Aldus geschiedde. Bakker: “Mijn moeder, zeer ontdaan, riep de buurvrouw erbij. Dat was de opzet, want buurvrouw praatte nog wel eens met deze en gene. Ze vertelde de buurvrouw dat Dirk deze vrouw met het kindje naar haar toegestuurd had.” De vrouw beloofde om 17.00 uur terug te zijn, liet een flesje met melk achter, gaf de baby een zoen en vertrok, om niet meer terug te keren.
Voorkennis
“Begin 1943 had ik contact met de welbekende Hannie Schaft om adressen voor Joodse onderduikers te zoeken (…) Aan een 2-tal Joodse landgenoten werd, uiteraard, op valse naam een persoonsbewijs verstrekt. Een van hen, een Joodse vrouw, heeft met haar man de oorlog overleefd. Zij was -en is- de moeder van de baby die voorjaar 1943 te vondeling werd gelegd ten huize van D. Bakker in de H. Soeteboomstraat. Van het voornemen terzake droeg ik vooraf kennis. In feite een levensgevaarlijke onderneming omdat toentertijd veel Joodse baby’s te vondeling werden gelegd.”4 Zo keek gemeentesecretaris Marcelis Charles Beerling na de oorlog terug op zijn betrokkenheid bij de actie om het leven van Margôt Streim te redden.
Aangifte
Op maandag 12 april ging Neeltje Bakker naar de NSB-burgemeester J.A.A. de Bree om de vondeling aan te geven. Hij zou gezegd hebben: “Als het een jodenkindje is, verzuip ik het eigenhandig.” De huisarts van de familie, Wijthof, moest van hem eerst een onderzoek instellen. Die schreef dat de vondeling alle trekken vertoonde van een joods kind. Gemeentesecretaris Beerling, die op de hoogte was, protesteerde, omdat het rapport niet door de gemeentearts was opgemaakt. De Bree zag zich toen gedwongen dokter Taams het kind te laten keuren. Hij achtte het een ‘normale’ zuigeling van ongeveer drie maanden oud, met een ‘normaal’ neusje. Zo kon Beerling voor het geboorteregister een acte van vinding opstellen voor een ‘arisch’ kind, geboren op ‘vermoedelijk 10 januari 1943’ -het was de 12de geweest-, dat de naam ‘Nellie’ kreeg. Dirk en Neeltje Bakker werden door de Voogdijraad benoemd tot voogd en voogdes.
SS’er
De Bree was een fanatiek SS’er en een antisemiet, zo valt ook op te maken uit een artikel in de Provinciale Noord-Hollandsche Courant van 26 augustus 1942: “Enige dagen geleden arresteerde de burgemeester een wielrijder, die groenten smokkelde. De fietser, een jood die zich zonder ster in het openbaar vertoonde, verzette zich tegen de aanhouding, waardoor de burgemeester zich genoodzaakt zag hardhandig in te grijpen.” Zijn actie kon blijkbaar op weinig sympathie van getuigen rekenen. “Hij kreeg daarbij de indruk dat de omstanders zich ondisciplinair gedroegen. Zij weigerden te voldoen aan het verzoek om de man vast te pakken en traden ook overigens vijandig op. Zelfs ging iemand zover met de fiets tussen de burgemeester en de arrestant in te rijden.”
Walter de Boer
Uit een dagrapport van de Amsterdamse politie komt meer naar voren over de opstandige actie. De 40-jarige Amsterdamse kippenhandelaar Walter de Boer werd op 22 augustus 1942 in zijn woning aan de Derde Oosterparkstraat 118 aangehouden. “Door den B.M. [burgemeester] van de gemeente Oostzaan was in overleg met den S.D. alhier de opsporing en aanhouding van De Boer verzocht, terzake het belemmeren van bedoelden B.M. bij het arresteeren van een jood in zijn gemeente en tevens wegens bedreiging tegen het leven van dien B.M. De Boer blijft aan het 2e Bureau in bewaring teneinde op 24 Augustus 1942 voor den S.D. te worden geleid.” Hoe het hem verder verging is onbekend. J.A.A. de Bree was een jaar lang burgemeester van Oostzaan. In juli 1943 pleegde hij in Oostzaan zelfmoord.
Verlamming
De kleine Margôt Streim werd een paar maanden na bij het echtpaar Bakker te zijn ondergebracht ziek. Het Gemeenteziekenhuis Zaandam constateerde kinderverlamming. Ze moest tot januari 1944 in het ziekenhuis blijven. Margôt hield er een mank linkerbeen aan over. Decennia later kon oud-verpleegster H. Teensma zich Margôt nog altijd herinneren. “Tijdens de diphterie-epidemie kwam een Oostzaanse moeder haar kind brengen in de barak [waar patiënten lagen met besmettelijke ziekten]. Ze had een donker kindje bij zich, dat niet ziek was en dat hebben we enkele maanden verzorgd in de barak. Het was een joods kindje. Niemand heeft het gemerkt. De barak was tijdens de epidemie streng geïsoleerd en niemand mocht er komen die er niet werkte.”
Geverfd haar
Ook Jan Bakker kreeg een verlamming in een been. Moeder Selma Streim kon dankzij haar valse persoonsbewijs in februari of maart 1944 uit Drente overkomen om haar dochter te zien. Jan Bakker: “Haar haar lichter geverfd en haar gezicht anders opgemaakt kwam ze ’s avonds in het donker door de voordeur bij ons binnen. Het weerzien was na bijna een jaar geweldig. Nellie wilde eerst niet zoveel van haar weten, maar langzaamaan werd het steeds beter.”
Bevrijding
Selma en Isaak Streim* keerden in mei 1945 uit hun onderduik terug naar Oostzaan. Tijdens de bevrijdingsfeesten van juli 1945 reed een wagen mee met het motto ‘Jongste Onderduikster’. Een meisje uit de familie Bakker, met kleine pop, speelde Stans Barzelay-Degenkamp die de zuigeling had gebracht. Onder haar de teksten: “Leeftijd: 3 maanden” en “Zo werd zij gebracht.” Naast haar zaten Selma en Margôt boven de teksten: “Leeftijd: 2 1/2 jaar” en “Zo werd zij gehaald.” Het was een praalwagen van de familie Bakker met Dirk voorop.
Vervolg
Op 13 april 1968 werd Margôt Streim door oud-gemeentesecretaris Beerling in de echt verbonden met Wim de Graaff. Ze gingen in Hazerswoude wonen. Margôt zorgde ervoor dat aan het echtpaar Bakker-Scherrewitz (postuum), Stans Barzelay-Degenkamp, het echtpaar Kamminga (zie Isaak Streim*) en Marcelus Beerling de hoge Israëlische onderscheiding Yad Vashem werd toegekend. Margôt leed aan depressies. Ze pleegde medio jaren ’80 zelfmoord. Haar echtgenoot overleed kort daarna eveneens.
Voetnoten
1 Waar recht tot onrecht wordt wordt verzet tot plicht (p. 21); Historische collectie Jelle Brinkhuijsen; Gemeentearchief Zaanstad en Oostzaan (dossier Streim); www.joodsmonument.nl; Mededelingen van Hartog Streim en Lia Steinvoorte-Bakels (voorjaar 2004); Provinciale Noord-Hollansche Courant (26-8-1942); Stadsarchief Amsterdam, toegangsnummer 5225, inventarisnummer 7304; Bakker, J. Om te bewaren… (1989)
2 Telefoongesprek met Jan Bakker uit Oostzaan (17-4-2004); Gesprek met H. Abbring-Evers (12-4-2004)
3 E-mail Yvonne Barzelay uit Amsterdam (14-4-2006)
4 Belevenissen van een Oostzaanse secretarie-ambtenaar tijdens de jaren 1940-1945, o.c. (p. 6-7)