Zwaaf (Martha)
Laatste wijziging: 6 mei 2016
Martha Zwaaf (Amsterdam, 16-5-1942)1
Martha Zwaaf was als baby en kind in Zaandam ondergedoken. Daar overleefde ze de oorlog.
Artiestenechtpaar
Martha’s vader Abraham Zwaaf (Amsterdam, 5-12-1915) had voor zijn vrouw en voor hun familie (drie zusters van hem en de ouders van zijn vrouw met een zoon en een dochter) een onderduikadres gevonden bij de boerenfamilie Vedder-Bakker in Terschuur, ten noorden van Amersfoort.2 Nadat hij iedereen had weggebracht en in Amsterdam was teruggekomen om nog wat zaken af te handelen, werd hij als resultaat van verraad opgepakt. Via Westerbork kwam hij in Auschwitz terecht. Hij wist dat kamp te overleven. De familie Vedder had het echter niet aangedurfd een baby op te nemen. Martha’s moeder, Rebecca Zwaaf-Noot (Amsterdam, 18-06-1916) bracht Martha daarom voor het vertrek onder bij Sjaak en Wies van der Glas, een Amsterdams artiestenechtpaar. Daar was al een ander kind, hun achterneefje Max Degen*.
Verraad
Midden augustus 1943 werd het echtpaar Van der Glas na verraad gearresteerd. Wies werd vrijgelaten, maar moest de twee baby’s naar de crèche van de Hollandsche Schouwburg brengen. Max en Martha werden van daar door de ondergrondse naar Zaandam gesmokkeld; Max in een koffer, Martha vermoedelijk ook. De contactpersoon was Nel Dekker. Haar ouders dreven bakkerij De Zeeuw op de Vinkenstraat en enkele andere plaatsen in Zaandam. Martha kwam bij de familie De Vries-Dekker terecht, banketbakkers op Westzijde 74. Max vond een plek bij de familie Schaap in de Prinsenstraat.
Nieuw onderduikadres
Maria de Vries-Dekker (1891) was een tante van Nel Dekker. Degene die hen vroeg een joodse onderduiker op te nemen was Willem Brinkman, tot zijn arrestatie in oktober 1943 de Noord-Hollandse leider van de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers en actief in de gereformeerde kerk. Hij kwam een keer in de bakkerij en vroeg Klaas (1887) en Maria de Vries om een joodse baby op te nemen. Zij vonden dat geen probleem. Ze hadden zelf al zeven kinderen en bovendien woonden er op een gegeven moment twee tantes bij hen, vanwege een gedwongen verhuizing. Maar het huis was groot. Overigens waren meer kinderen Dekker met hun partners bij het onderduiknetwerk betrokken. Willem Dekker (1904) was getrouwd met verpleegster Geertje Visser. Zij vingen thuis zieke onderduikers op (zie het echtpaar Crost-Leuw* en Beppie Nunes Nabarro-Ephraim*). Gerrit Dekker (1893) trouwde met Elisabeth (‘Beth’) Broek (1894). Ze hadden een bakkerij op de Vinkenstraat 54 en kregen negen kinderen. Een van hun drie dochters was de al genoemde Nel Dekker, een koerierster van Piet Bosboom* [020-5]. Jacoba Dekker (1895) was gehuwd met de modelmaker Cornelis Broek (1893), een oudere broer van Beth. Ze woonden op de Zeemansstraat 40 en hadden twee joodse meisjes in huis, Vera en Wil Keizer*. Cornelis’ broer Dirk en zijn zoon Jaap Broek speelden een rol voor de onderduikster Bep (Soesan-)Bolle*.
Lees meer
Bakkerijen
Zowel de bakkerij op Westzijde 74 als die van Gerrit Dekker op de Vinkenstraat 54 waren centra van illegale activiteiten. Het waren grote panden met een winkel voor, een woonhuis met zolders erboven en een bakkerij met zolder erachter. Gerrit organiseerde avonden om geld in te zamelen voor de onderduikers. Hij werd tijdens zo’n bijeenkomst in oktober 1943 gegrepen en naar een kamp gestuurd. De panden waren ideaal om te schuilen. De oudste jongens De Vries wilden niet naar de Arbeitseinsatz en doken een deel van de tijd thuis onder. In de schuur sliepen vaak andere onderduikers. Als er ’s nachts werd gebeld, trokken de ouders ter waarschuwing aan een touw dat naar de schuur liep. Een van de jongens De Vries ging bij de Binnenlandse Strijdkrachten, andere kinderen brachten de ondergrondse krant Trouw rond bij vijftien adressen. Er werden thuis illegaal pakketjes levensmiddelen klaargemaakt. Via de Zaan was er vervoer met bewapende boten.
Bombardement
Eind jaren ’90 hield Bloeme Evers voor haar boek Je ouders delen gesprekken met twee van Martha’s pleegzusters en twee van haar pleegbroers. Hieruit komt veel naar voren over de omstandigheden waaronder Martha (‘Michel’) in de bakkersfamilie (‘slagerij’) kwam en opgroeide. Volgens de geïnterviewden hadden hun ouders een voorwaarde gestelde aan de illegaliteit (Brinkman): degene die kwam onderduiken moest een baby zijn. Zodoende was een kind uit de crèche direct welkom. Ze sliep bij de ouders De Vries op de kamer. Men vond dat Martha er niet joods uitzag. Het verhaal dat aan de buurt werd verteld, was dat de ouders van de baby bij het bombardement op Rotterdam waren omgekomen. Het was een sterk verhaal over een baby uit 1942, maar het sloot wel aan bij de opvang van kinderen uit Rotterdam in de Zaanstreek (zie Inja*).
Bijbellezing
De sfeer thuis was godsdienstig. Het gezin ging ’s zondags tweemaal naar de kerk, bad voor het eten en deed aan bijbellezing. De ouders waren echter mild in hun opvattingen. Na de kerkdienst op zondag waren vrienden en vriendinnen van de kinderen welkom. Martha werd meegenomen naar de kerkdienst en deed thuis de gebaren van de dominee na. Ze werd niet gedoopt, want ze was ‘het kind van een ander’. Het was een standpunt waar haar vader na de oorlog erg blij mee was. Oudste dochter Bep zorgde het meest voor Martha, maar met het hele gezin ontstond een sterke band die na de oorlog bleef.
Hereniging
Na de bevrijding gaf het echtpaar De Vries het meisje, met tegenzin, op bij het Rode Kruis. Op een dag stond er een mevrouw bij de deur: “Of haar kind bij ons was.” Maria zei: “Dat kan wel wezen.” Martha’s moeder wilde haar dochtertje meteen onder haar arm meenemen, maar de pleegmoeder greep in: “Dat gaat zomaar niet, u moet hier eerst een tijdje blijven, zodat jullie aan elkaar kunnen wennen.” Bep wilde een bewijs hebben, waarop de vrouw een fotootje liet zien uit de tijd dat Martha nog heel klein was. Het was moeilijk voor beide partijen. Martha’s moeder kwam terug van ruim twee jaar onderduik, haar vader uit het concentratiekamp. Ze leden armoede. Het kind was alles dat ze hadden. Martha’s moeder viel flauw toen ze haar 3-jarige dochtertje zag. Maar het meisje vroeg: “Wie is dat mens?” In het begin ging Martha alleen in de weekends naar haar ouders. Vanaf het moment dat ze naar school ging, verbleef ze de weekends in Zaandam. Bep raakte in een zenuwcrisis en zei steeds: “Het is toch mijn kindje.” Maria en Klaas de Vries leden onder een stil verdriet en Klaas schreef een gedicht over zijn pleegdochter. Maar uiteindelijk stabiliseerden de relaties zich. En Martha was bruidsmeisje bij het huwelijk van Bep.
Voetnoten
1 Mededelingen van Martha van Dam-Zwaaf (november 2006); Gezinskaarten Gemeentearchief Zaanstad; Adresboek voor de Zaanstreek 1941; Schaap, E. Vrijgevochten. Zaans verzet in nationaal perspectief (1940-1945)
2 Rechtvaardigen onder de volkeren. Martha van Dam-Zwaaf herkent zich niet in een aantal details van deze weergave